Hilversumsche Partizanen, een ooggetuige van de dwangarbeid

Op 23 oktober 1944 werd Martinus Hendrikus Klaver samen met duizenden andere Hilversumse mannen opgepakt en meegenomen als dwangarbeider. Martinus kwam uiteindelijk in Bramsche terecht, boven Osnabrück. In Bramsche legde hij in een kleine zakagenda zijn belevenissen als dwangarbeider vast.
Martinus overleefde de verschrikkingen. Vlak na de oorlog heeft hij de notities uit zijn zakagenda omgezet tot een in detail uitgeschreven dagboek over de maanden die volgden na de Oktoberrazzia. Het dagboek is in 1999 getranscribeerd door een familielid van Martinus, mevrouw Troost. De transcriptie is door ons uitgetypt, zodat de woorden van Martinus voor iedereen beschikbaar zijn.


Martinus Klaver. Foto uit het archief van familie Klaver

Vóór de oorlog

Martinus Hendrikus Klaver werd op 8 mei 1909 geboren te Eemnes. In 1936 verhuisde hij samen met zijn vrouw Wermelina Schut (geboren in 1912) naar de Oude Eemnesserstraat 14. Uit dit huwelijk werden twee dochters geboren, Tiny en Ida. In het dagelijks leven werkte Martinus als monteur bij H.J. Tjaden & Zonen.


Noot
In het dagboek staan veel namen van – voornamelijk Hilversumse – dwangarbeiders die net als Martinus in Bramsche zaten. We hebben getracht zoveel mogelijk personen die door Martinus genoemd worden te achterhalen en te beschrijven. We staan open voor aanvullingen. Bijzonder welkom zijn (portret)foto's van de genoemde personen, zodat we iedereen een gezicht kunnen geven. Stuur ons een e-mail, bel, of WhatsApp ons.


Hilversumsche Partizanen

Dit heb ik geschreven uit mijn dagboekje wat ik bijgehouden heb toen ik ontvoerd werd.

M.H. Klaver
Jan van Beierenstraat 27
Hilversum

Hilversum, 22 oktober 1944

Wij leven in deze tijd van Duitsche bezetting van de eene dag in de andere. ‘t Is angstig om voor jonge mannen naar het werk te gaan of op straat te komen. De Duitschers zijn op jacht naar ons en onze spullen. Ze kunnen alles gebruiken. ‘t Is zondagmorgen 11 uur. Mijn zus komt op visite en vertelt dat alle heerenfietsen ingeleverd moeten wonden, ‘t staat overal aangeplakt. Ik ben zoo dom om even te kijken waar dat staat. 200 M van mijn huis sta ik zoo’n biljet te lezen. Ik word plotseling bij mijn schouder gepakt. ‘n Mof. Ausweiss zegt ie.

Ik laat ‘t zien. Hij steekt ‘t in z'n zak en zegt dat ik naar ‘t station moet om te werken. Ik sputter nog tegen, maar ‘t is, snel mensch. Ik wil nog m'n Zondags pak uit gaan trekken maar dat is ook niet noodig zegt hij. ‘t is maar voor ‘n uur. We moeten appels lossen. Ik ga toch even naar huis en haal mijn overal en zeg tegen m’n vrouw zoo en zoo. Intusschen worden op die manier nog veel meer mannen van de straat gegrepen en opgewacht als de kerk uit gaat. Ik kom aan ‘t station waar al veel meer mannen zijn. We moeten kisten appels van de eene wagon in de andere dragen. Ik heb 2 dochtertjes een van 7 en een van 5 jaar. Die staan al gauw voor ‘t hek en vragen om een appel. Ik geef hun ieder ‘n heele grooten, maar dat mag niet van de moffrikanen. Ik doe ‘t toch want die appelen zijn allemaal van ons en niet van hun. Wij werken door en zoo word ‘t 5 uur. Dan mogen wij naar huis. Dus dat is 6 uur werken in plaats van 1 uur. Liegen en bedriegen daar zijn ze erg sterk in. We krijgen ons persoonsbewijs niet terug 's avonds.

Hilversum, 23 oktober 1944

We moeten ons 's maandagsmorgen weer melden bij ‘t station om 7 uur. Ik kan dus niet naar m'n eigen werk. Maar nu word ‘t nog erger. Er staan overal biljetten aangeplakt. Er staat op dat alle mannen van 17 tot 50 jaar zich moeten melden in ‘t sportpark voor eenige weeken arbeidsinzet in Holland, goeden behandeling, 5 Gld per dag, sigaretten en behouden terugkomst verzekerd. Wij waren met ‘n 50 man aan ‘t station die morgen. En we moesten in ‘n rij naar het sportpark onder geleide van ‘n officier die beweerde, dat hij zorgen zou dat wij van deze arbeidsinzet vrij waren, omdat we reeds voor hun werkten aan ‘t station. We tippelen dus doodgerust mee. In het sportpark zegt hij tegen ons blijf hier maar wachten, ik kom zoo terug. We hebben hem niet weer gezien. Intusschen zijn er al duizende mannen op ‘t voetbalveld. Ze hebben ‘n deken en kleren bij hun. Ik heb niets aan, geen overjas en geen brood bij mij. ‘t Is 's morgens 10 uur. Ze worden nu met geweld ‘t sportpark ingedreven want ‘t melden moest zijn om 9 uur. ‘t Gaat zeker niet vlug genoeg.

Van de SS drijven ze de menschen met paarden naar binnen. Ze zitten op vurige knollen in de eene hand een revolver, in de andere hand een karwats". Er zijn menschen die voor zo een paard uit moeten draven. Zoo nu en dan krijgen ze een klap in hun gezicht met de karwats tot bloed over hun gezicht loopt. Zoo tegen de middag is bet sportpark vol met mannen, naar mijn schatting wel tienduizend. Wie het Hilversumsche Sportpark kent, zal dit begrijpen. De tribune zat vol, de buitenkant van het voetbalveld zat ook vol en het voetbalveld zelf propvol. We moeten één voor één bij een tafeltje passeren, zeggen wat je beroep is en we worden in rijen gezet. Er komen enkele menschen vrij, die afgekeurd worden, die kunnen weer naar huis. Wij gaan dan met onze colonne loopen tegen een uur Ik heb al honger maar heb geen brood bij mij Wij marcheeren met een heele stoet richting Amersfoort. De Moffen schieten steeds maar in de lucht. Vrouwen staan langs de wegen te huilen. Bij het paleis in Soesdijk krijgen wij een kwartier rust om te eten. Ik krijg van een jonge dame een stukje brood. Ik geef haar een briefje mee voor m'n vrouw waar ik op geschreven heb, hoe ik gevaren ben. Het kwartier is om dus gaan we verder. Het is nog een heel eind loopen naar Amersfoort Er zijn jongens bij die ontvluchten in de bosschen en bij menschen. Maar het zijn er met 200 veel die een kans krijgen. Om een uur of res zijn we dan op de weg waar we zijn moeten. We worden namelijk in het concentratiekamp gebracht, net of we misdadigers zijn. Zoo zitten we dan goed opgeborgen achter prikkeldraad. Wat een prikkeldraad is er in zo een kamp! Er waren menschen bij die er pijn in ham buik van kregen. We hebben intusschen honger gekregen van dat loopen, en we zijn moe. We liggen wat op die bedden, ze zijn driehoog boven elkaar. Je ziet dan veel bekenden en zoo wordt het later. Steeds nog geen eten. Er komt zoo nu en dan eens zo een beul door onze zaal. We vragen hem om eten. "Er wordt aan gewerkt", zegt hij. Maar er was niet op 200 veel menschen gerekend. Ze hadden niet geweten dat er zoveel menschen kwamen. Na een uurtje komt zo een beul dan zeggen dat we rustig moeten zijn anders moest hij onverwetsch optreden met de gummieknuppel. Daar kon hij goed mee terecht en hij scheen er trots op te zijn.

Het was een grote kerel met een rooie bol op zijn rug. "Over een uurtje", zei hij. komt er eten, dan begin ik aan deze kant van de zaal en ieder houdt zijn pannetje klaar bij zijn bed en dan eindig ik aan die kant van de zaal, en jullie moeten rustig zijn." Dus toch eten. Ik had geen pannetje bij mij dus moet ik er een leenen als het zoo ver is. Ik lig naast een paar clandestiene slachters, die hadden al meer in dit kamp gezeten. Ze vertellen griezelverhalen wat daar allemaal gebeurt. Daar word je naar van. Intusschen wordt het almaar later. Het is al tien uur. Leo Sas verzocht om stilte. Hij zegt: "Menschen luister, als ik straks met eten kom, begin ik aan die kant, dan ben ik met de Kerstdagen aan de andere kant. Maar jullie moeten rustig blijven hoor. Als er dan nog menschen zijn die geen pannetje hebben, dan kunnen de overlevenden het pannetje nemen van de doden." Zoo spotten ze er ook nog mee. Het wordt steeds later. Er worden schunnigen bakken verteld tot twee uur in de nacht. Het licht gaat steeds nt en aan. Dan schreeuwt er weer iemand: "Ligt niet aan het licht te klooten." Ik val in slaap.

Amersfoort, 24 oktober 1944

Word dinsdag 's morgens wakker van de honger. We mogen nu naar buiten, allemaal prikkeldraad wat je ziet. Er loopt een man door de zogenaamde rozentuin. Hij wandelt met z'n handen op z'n rug gebonden door rijen van prikkeldraad tot 's middags drie uur. Dan wordt hij dood geschoten. Avonds om vijf uur moeten we aantreden voor de soep. Toen wij aan de beurt waren, was het op. We rammelen van de honger, wat een ellende. We moeten dan doormarscheeren en gaan naar de Mariastichting in Amersfoort. En een gedeelte gaat in de Cavaleriekazerne. We staan uuren te wachten voor die Mariastichting. Eindelijk kunnen we naar binnen. We hebben een krib en het is schoon. Eten krijgen we niet die dag. Dus dat is twee dagen zonder eten.

Amersfoort, 25 oktober 1944

's Woensdags wordt een dag om nooit meer te vergeten. We liggen aan de straatkant in de Mariastichting. We mogen er niet uit. We schuiven de ramen open, en vragen om eten aan de menschen. Ze komen met van alles aandragen. We liggen op de bovenverdieping en knopen stukken touw aan elkaar met een tasch eraan. Zoo kunnen we visschen. Die Amerfoortsche vrouwen brengen ons van alles, brood, appels, pap, sigaretten, zeep, pannetjes, kaas, kaarsen, en tabak. We eten of we nooit wat gehad hebben. Wat smaakt alles toch als je honger hebt! We moeten nu ons persoonsbewijs afgeven van die Moffen. We krijgen hier een Ausweis voor terug. We mogen dan vrij de straat weer op. Er komen intusschen veel vrouwen uit Hilversum kijken hoe of het met hun eega's gaat.

‘s Avonds krijgen wij voor het eerst eten van de Moffen, dus na drie dagen! Stamppot van snijboonen en brood met boter. We gaan dan nog wat kaarten en hebben een beste dag gehad. Ik ga vroeg naar bed, want ik heb slaap.

Hamersveld, 26 oktober 1944

Donderdag 's morgens schep ik m'n schoenen over bij de wc. Wat een rotzooi. Er staan heele plassen. Alles zit verstopt. De vuiligheid loopt van de trappen af. Dit was ook zo in het concentratiekamp waar je met duizend menschen op één wc moest. We staan op een rijtje net of er wat te halen is. Een vuile vieze smeertroep is dit alles. Om twaalf uur moeten we weer aantreden. We marscheren dan naar Hamersveld waar we weer ons beroep op moeten geven. Ik ben Monteur, maar ik geef steeds op dat ik koopman ben. Het is een drukte van belang met al die menschen en het is wonder boven wonder dat m'n vrouw mij vindt. Die loopt al uuren te zoeken. Ik ben erg blij dat ze weer even bij me is. Ze heeft m'n kleren meegebracht en een deken. Ik heb een paar uur gezellig doorgebracht met moeder de vrouw en als ze weer naar huis gaat, naar de kinderen, ben ik toch wat opgelucht nu ik weet dat alles goed is. En die paar weken werken in de buurt van Amersfoort is dan ook zoo erg niet. Zoo dachten wij allemaal. We zijn allemaal ingeschreven in Hamersveld en marscheren weer terug naar Amersfoort. We kregen wat brood en verders niets. 's Nachts om twaalf uur worden wij gewekt en krijgen stamppot met capucijners wat evenwel nog zuur is ook. Het is wel een goede organisatie. Die organisatie Todt. Ze hadden het beter kunnen noemen organisatie Bodt.

Leusden, 27 oktober 1944

Vrijdags gaan we naar Leusden. We worden verdeeld in groepen. Er komen er scholen en groote gebouwen. En dan maar loopen en nog eens loopen met die kleren en dekens. Wij komen met een tweehonderd man in een Grasdrogerij in Leusden waar we stroo op een betonnen vloer leggen, en daar kunnen wij dan op slapen. Eten hebben ze zeker weer niet voor ons, want we krijgen niets. Dan maar schooien bij de boeren. Ik krijg wat melk los en een paar boterhammen, maar er komen er zooveel en ze hebben allemaal honger. De menschen kunnen daar ook niet aan beginnen, zeggen ze. Maar ja, we moeten toch eten. We hebben wat aardappelen en groenten weten te krijgen en koken in ons verblijf in de grasdrogerij te Leusden onze eigen pot en 's avonds krijgen we zoo waar weer een liter pap van de Todt, per persoon. We hebben aardig gezelschap. Het hele zangkoor van de avondwijding is ook in onze ploeg en er wordt prachtig gezongen 's avonds bij een kaarsje. Er is een goeie stemming. Hans de la Rieve Box, een bekend schrijver is ook in ons verblijf in Leusden. Wij gaan slapen op het stroo. Het tocht in de schuur, maar we zijn moe en slapen wel. Vrijdags ben ik alweer vroeg op. We kunnen ons daar niet wasschen, want er is geen water. We wasschen ons bij een boer verderop. We kunnen nu merken dat er oorlog is. Kanongebulder en vliegmachines duiken. Stroomen vluchtelingen uit Arnhem en Huisen gaan voorbij. Een treurig gezicht. Wij moeten nu aan het werk. Graszooden steken en een wal opbouwen van graszooden. We krijgen nu ieder brood, waar we twee dagen mee doen moeten.


Hans de la Rive Box

Hans de la Rive Box (4 april 1906) werd in Amsterdam geboren en groeide op in Bussum. Al op jonge leeftijd publiceerde hij korte verhalen in tijdschriften als Astra en Nova. In de jaren dertig ontwikkelde hij zich tot een productief schrijver van avonturen- en jeugdboeken, vaak onder verschillende pseudoniemen. Tijdens de Oktoberrazzia werd hij opgepakt en tewerkgesteld in Bramsche, een ervaring die hij direct na de oorlog beschreef in zijn roman De hel van Bramsche. In totaal publiceerde hij meer dan zeventig (jeugd)boeken. Hans de la Rive Box overleed in 1985 in Hilversum.

Hans de la Rive Box. Bron: Historische Kring Bussum


Leusden, 28 oktober 1944

Zaterdags komt m'n vrouw mij weer opzoeken. Ze brengt nog wat eten voor me mee. Ik ga haar een eindje wegbrengen, maar dat mag ook al niet. Zo een Mof roept mij terug. Hij had z'n geweer al in aanslag. Enfin, wij waren toch weer een poosje bij elkaar geweest. Zondags komen er heel veel vrouwen. Ze worden weggejaagd, anders werd er niet gewerkt, zeiden de Moffen. Zondagavond moeten we weer inpakken en weer loopen van Leusden naar Amersfoort weer naar de Mariastichting. We staan ervoor en wachten. Het blijkt dat er geen plaats meer is, alles is vol. Dan worden we weer naar de Cavaleriekazerne gestuurd. Daar kunnen we nog in. Zoo gaan we van de hak op de tak. We zijn moe en hebben honger van dat loopen en sjouwen en eten krijgen we weer niet veel.

Amersfoort, 29 oktober 1944

‘s Maandags weer loopen naar het werk in Hamersveld. Het regent en ik knijp er met Wiep Worst tusschenuit. We zitten de heele middag bij een vrouw in Hamersveld bij de kachel en drinken koffie. We hadden toen heel gemakkelijk weg kunnen komen. Maar ja, het duurt maar een paar weken denk je dan, en we zijn er weer van af. We hadden toen al gehoord dat er jongens gegrepen waren en die dan voorgoed in het Concentratiekamp moesten. Dus dat hield ons tegen. We zijn 's avonds nog droog, de andere menschen zijn nat. Die hadden in die regen door moeten werken aan die graszooden. Ze zitten onder de modder. Avonds kaarten we nog wat en maken het ons zoo gezellig mogelijk. Er komt savonds een hooggeplaatste Duitser op iedere kamer. Hij zegt dat we nog niet moeten gaan slapen, want er komt nog een verrassing. Dus niet naar bed gaan. Sigaretten zijn er ook bij. Het is al half elf geworden en de verrassing is er nog niet. Ik ga slapen. Ik slaap als een roos van al dat loopen.

Amersfoort naar ''een onbekende bestemming'', 30 oktober 1944

Om twaalf uur maken de jongens mij wakker. We moeten inpakken en aantreden voor de kazerne. We moeten naar Zwolle zeggen ze, aan de IJssellinie werken. Ik ben nog slaapdronken en vertrouw nu de zaak niet meer. Ik kleed me weer aan en pak 'n deken weer en zoo staan we 's nachts om één uur voor de kazerne in Amersfoort onder strenge militairen bewaking. Er is nu geen ontkomen meer. Om de twee meter een soldaat. We krijgen een stuk brood en twee sigaretten de man en worden dan naar het station gebracht. In elke portiek staat een soldaat. We kunnen niet meer vluchten. Op het station staat een heele lange trein. Daar moeten wij in. Hij wordt volgestampt. Er moeten veel jongens staan. De ruiten zijn uit veel coupés, dus het is koud. We rijden langzaam weg en daar ik altijd veel gereisd heb, vanwegen mijn beroep, had ik ondanks dat het zeer donker was al heel spoedig in de gaten dat we niet richting Zwolle gingen, maar richting Apeldoorn. Uit de trein springen ging ook niet, want op de balcons stonden ook soldaten. We passeeren dan ook Apeldoorn.

Onderweg en aankomst Bramsche, 31 oktober & 1 november 1944

We zijn dinsdag 's morgens om negen uur in Zutphen, waar we stoppen tot een uur 's middags. Het station is weggebombardeerd, maar er is nog één spoor waar onze trein doorkan. We rijden dan weer verder tot Laren. Almen, waar we weer blijven staan tot het donker wordt. Ik heb nu in de gaten dat ze ons wegvoeren, de streep over. De menschen gelooven het nog niet en zeggen dat we langs een om weg naar Zwolle gaan. Ik weet wel beter. Ze hebben ons weer tuk met leugens. We passeeren Hengelo waar ook het station niet meer bestaat. Als het weer licht is, we in Bentheim. Er zijn nu veel van onze menschen die zitten te snikken. Bentheim is een puinhoop. De locomotieven liggen in het land, wel honderd meter van de spoorbaan af. Hoe dat kan, ik snap het niet. Zeker een munitietrein, want goederenwagons en andere spoorwagons liggen door en over mekaar gevouwen. Onderweg hadden we nog een schietpartij meegemaakt. In Klarenbeek stond de trein even stil. Er waren tien jongens uitgesprongen, ze hadden zich verstopt. Die Moffen ontdekten het echter en beginnen te vuren, het was net "wild west" 's morgens in de vroegte. Ze brengen de vluchtelingen weer terug, enkelen zijn ontsnapt of zijn getroffen. Dat komt men niet aan de weet. Wij staan in Bentheim een lange tijd stil. We hebben geen eten meer en hebben dorst. De trein zit propvol, man aan man. Enkelen zitten te huilen, weer anderen zitten te zingen. Eindelijk gaan we weer verder Duitsland in. We zien hier al heel goed dat er oorlog is. Salzbergen en Rheine passeren we, dat zwaar gebombardeerd is.

We komen langs, Horstel, Esch, Laggenbeck, Velpen en dan te Osnabrück, Eversburg. In Osnabrück is alles zoover het oog reikt kapot. We zien veel Russen die puin ruimen. Het station is niet meer te herkennen. We stappen even uit want we zijn zoo stijf als een paal van dat hangen. Jack Gerlach zat ook in onze coupé. Die wil wat te rooken hebben, maar dat valt niet mee. In Duitsland geen tabak. Plotseling vol alarm. De sirenes loeien hier anders dan wij in Holland gewend waren. Het is hier veel angstiger. We zien alle menschen wegrennen naar de bunkers en in minder dan geen tijd is er geen mensch meer te zien. Wij gaan in de trein en wachten een beetje angstig af wat er zal gaan gebeuren. De Tommies vliegen rustig verder en laten Osnabrück met rust vandaag. Als het alarm voorbij is, rijdt de trein nog even door naar een dorp. Bramsche daar moeten we allen uitstappen. Goddank. We hebben zesendertig uur aan één stuk in die trein gezeten en gehangen. We moeten nog een eind loopen naar het eind van dat dorp. Daar staan barakken. Die barakken zijn verdeeld in kamertjes waar we in kunnen, in ploegjes van tien tot twaalf man. Er stroo op de grond en we vallen daar maar op neer. Licht is er nog niet. Het wordt alweer donker en we hebben honger als een paard. 's Avonds om negen uur krijgen we eten. Pelcartoffelen, ik eet ze op met schil en al, het zijn er maar vijf dus nog veel te weinig ook. Wat een honger en een ellende. In een vreemd land, geen licht en op de grond slapen op wat stroo. Te weinig eeten, niks te rooken. Het lijkt wanhopig. Er zijn jongens die spijt hebben dat ze niet bij de fietsploeg gegaan zijn, want dan waren ze in Holland gebleven. Later hoorden wij dat ze in Ede aan het werk gezet zijn. Het waren er ook duizenden die de fiets meegenomen hadden. Dat mocht toen, maar ja we zitten in het schuitje, dus we moeten varen. We zijn moe en proberen te slapen. Velen kunnen niet slapen.

Bramsche, 2 november 1944

Donderdag 's morgens om vier uur komt er een Mof met veel lawaai: "Aufstehen!" Dat is vroeg om vier uur op. Aantreden en loopen naar het station. De trein staat er nog. We moeten erin. We gaan nu naar het werk. Dat blijkt ver van ons Lager te zijn. Met de trein naar Eversburg en dan weer een eind loopen naar de Piesberg. We moeten een spoorbaan aanleggen rond Osnabrück. We moeten wagons, spoorbiels lossen, en rails. Het is allemaal Hollands materiaal. Er staat overal NS op, dus ook allemaal gestolen goed. We staan met honderd man aan één wagon te lossen. Je staat mekaar in de weg. Die Moffen schreeuwen en slaan: "Schnell mensch" en "Loos, Loos". Om elf uur weer vol alarm, dan vliegen ze weg de bunker in. Er is zo een bunker onder de Piesberg. daar gaan zesduizend man in. Het is alleen voor Duitschers, wij mogen er niet in. We zien vrouwen en kinderen er naar toe hollen. Ze hebben hier respect voor de Tommies. Er komen veel bommenwerpers over en er zijn ook Duitsche jagers in de lucht. Er komt een luchtgevecht. Een groote bommenwerper wordt in brand geschoten en vliegt brandend over ons heen. Verderop zie ik twee Duitsche jagers naar beneden tuimelen. Het is een interessant gezicht. Zoo gaat de dag nogal vlug om. Het is afwisselend. 's Avonds weer naar de trein. We krijgen één stuk brood en lariesoep.

Bramsche, 3 - 21 november 1944

Vrijdag regent het, maar even goed om vier uur opstaan en er door, en aan de arbeid. Het regent maar door, ik smeer em er weer tusschenuit met Wiep Worst. We koopen wat marken en gaan in een cafe zitten en drinken een glaasje bier. Dat smaakt goed. 's Middags gaan we eens op verkenning uit en maken kennis met de Russen, die zijn hier ook genoeg. Ik krijg een bord eten van hen, het smaakt wel, want ik heb honger. De Russen kunnen goed wat missen, als ze wat hebben, deelen ze met ons. Als ze een sigaret hebben, geven ze de helft gerust weg. "Kameraden Internationaal", zeggen ze. We kunnen ze wel verstaan, want velen van hen spreken Duits. Er werken ook veel Italianen, die kunnen we niet verstaan, maar het zijn toch goeie jongens. Ze zitten allemaal in het zelfde schuitje, net als wij. Polen zitten er ook veel tusschen. Zoo werken wij allen aan een spoorbaan, het is een zeer gemengd personeel wat de Duitschers hiervoor gebruiken: schoolmeesters, onze radio-omroep, kantoorbedienden, bakkers, groenteboeren, het zijn allemaal spoorwegarbeiders nu.

Zo een werk noemen de Duitschers Baustelle. De baan gaat door landerijen dwars overal door. De boel wordt vlak gemaakt, er zijn er nu duizenden die aan de schop staan. Het is een mal gezicht al die menschen met een schop. De meesten hebben nog nooit met een schop gewerkt en smijten en gooien het zand tegen elkaar op. Onder onze menschen gaat het praatje dat als dit werk klaar is, dan mogen wij weer naar huis. Ze willen dus vooruit. Ik geloof echter niet meer in de Duitschers, ze hebben ons te veel bedrogen, dus ik werk niet te veel. Ik probeer veel weg te komen en wat te eten te krijgen, wat nog wel lukken wil. Zoo gaan ik de omtrek eens verkennen. Er zitten veel boeren in deze streek. Ik vraag om eten, en krijg het meestal ook. Als ik dan weer terug ben vragen onze jongens waar ik geweest ben. Ze zeggen dat het geen werk is om weg te loopen, want als we dat allemaal doen, komt het werk niet klaar. Ik zeg hun dan, dat we toch niet meer naar huis gaan, voordat de oorlog voorbij is. Dit willen de meeste niet gelooven en worden er kwaad om. Later bleek maar al te goed, hoe ik op dit punt gelijk had.

Wij worden ingedeeld met twintig man om te laden en te lossen bij de Piesberg. De anderen moeten naar de Baustelle, dat was nog één uur verder loopen s morgens en 's avonds door de modder. Wiep Worst gaat al clandestien bij een slager werken in Bramsche, die zag het ook goed. Het is voortdurend slecht weer. Regen en kou en dan 's morgens om vier uur op, zeer slecht eten en immer arbeidden en dan die afstanden loopen en om 's avonds acht uur pas terug. De meeste van onze jongens hebben geen schoenen meer aan, of ze zijn erg kapot. Elke dag natte voeten. Ik schooi een paar klompen op bij een boer en dan blijven m'n voeten tenminste droog. Het wordt steeds slechter en velen worden ziek. In onze ploeg van twintig man gaat het best. Daan Voorn, Gerrit Treur, Willem de Lange, alle groenteboeren zijn aardige jongens. Hein van Engelen is onze voorman, Wout van Dam is kapper. Bab Schermmacher en zoon zitten ook in onze ploeg. Piet Poorten en Coen Zonderman, de schoenmaker ook. We hebben een heel aardig ploegje zoo. Maar zin om te werken heb ik voor geen cent, het is of m'n handen vastzitten. Terwijl ik in Holland bergen werk gedaan heb en met plezier. Maar voor de Moffen kan ik het niet.

Ik krijg vaak een standje van de jongens in het begin. Ik probeer steeds maar er tusschenuit te knijpen en als ik dan een zak met wortels of koolraapen mee terug breng, is het weer oké, want we hebben zoon honger. Zo gaat de eene dag na de andere. Vier uur opstaan en de heele dag in de weer en 's avonds om acht uur weer terug, en dat op vier of vijf Pelcartoffelen en een Liter Watersoep en een stukje brood. "Duitschland, alles Wasser", zeggen de Russen "Scheisse" en dan geven ze zich een klap voor hun achterste. Er komen steeds meer zieken. Die blijven dan zoon heele dag in het stroo liggen. Het is hopeloos. Als het regent wordt dat stroo nat, want die barakken zijn zoo lek als een mandje 's Morgens moeten de zieken ook aantreden om vijf uur, of ze koorts hebben of niet. D'r uit moeten we!

Met een knuppel worden de barakken leeggeslagen. Later kwam er een Italiaan, een dokter. Dit was een Bagdoglio-gevangene, die is aangesteld om onze jongens te verzorgen. Maar het moest al erg zijn, of je moest naar het werk. Overdag lieten ze de zieken ook niet met rust. Dan kwamen de Moffen controleeren. "Wat hast Du?" "Een Kappotte voet? Kwats, arbeidden, schnell!", en dan sloegen ze erop, net als wilde beesten gingen ze tekeer. Zondag moesten we ook arbeidden, zoo ze dat noemen. Immer arbeidden, want het is Krieg en we moeten lief en leed samen deelen zeggen ze. Maar wij kregen het leed en hun namen het lief. Ze loopen als slavendrijvers achter ons en rooken siggeretten. Wat een menschen! Evert Baanders heeft een rail van twintig meter lang op z’n voet gekregen en wordt naar het ziekenhuis in Bramsche gebracht. Hij is goed want hij krijgt goed te eten en heeft een bed. Het omroeporkest ligt een kamer naast ons. Jack Gerlach is bij ons op de kamer. Die gelooft het ook wel. Hij zit veel in het Russische Lager en gaat niet veel naar de Baustelle. Op een avond komt hij de kamer in en is zeer opgewonden. Hij heeft in het Russische een Harmonika opgeduikeld en moet nu in het vervolg spelen voor dat Lager. ‘’Ik zit weer op satijn", zegt hij. Goed eten en drinken, weer een harmonika en lieve meiden, want daar was veel vrouwvolk in dat Lager.

Hij heeft er echter niet veel lol van gehad, want een paar dagen later worden vijftig Hilversummers overgeplaatst naar Leede en daar is Gerlach ook bij. Ik vond het wel jammer, want hij kon aardig vertellen die klant. We worden steeds meer uit elkaar getrokken. Er gaan ploegen naar Lotte en Halsbergen, maar het grootste gedeelte blijft in Bramsche bij firma Steur en firma Boetser. En zoo leven we verder. Om de haverklap groot alarm. Bombardementen in de omgeving. Slapen op de vloer. Kou en regen en zeer weinig en slecht eten en zonder licht en zonder kachel. Er zijn nu heel veel menschen van ons die aan de diarree zijn. Dat is ontzettend. Er zijn er heel veel bij die het maar zoo in hun broek doen. Het loopt hun af. Er staat een primitieve wc op het terrein, maar voor ze daar zijn, is het al gebeurd. Ik heb wel gezien dat het bij hun broekspijpen uit liep. Ze worden er erg slap van en schoon goed om aan te trekken, hebben we niet. Ik ben ook een dag of drie aan de dunne geweest, maar dat is wat hoor. Het kwam allemaal door de slechte en ongewone voeding.

Als we vier weken in dat Apenland zijn, hebben we voor het eerst een zondag vrij. We kunnen dus uitslapen. We moeten om negen uur evenwel weer aantreden. De Lagerführer wil een spiets afsteken. De meeste jongens hun kleren zijn kapot en verscheurd en hebben geen schoenen meer of hebben een baard. Dat staat meneer de Lagerführer niet aan. Er zijn ook veel te veel zieken zegt hij, dat lijkt allemaal op sabotage. Dat moet anders worden zegt hij. Wij vragen dan hoe het dan wel anders moet. We hebben geen andere kleren en geen schoenen en geen scheerspullen, want we zijn zoo van de straat gegrepen. Hij vraagt dan of er ook kappers bij zijn. "Jawel!", roepen er. Steman wordt aangesteld als kapper en Marijn. Die moeten dan zorgen dat wij allen geschoren en geknipt worden. Want er zijn menschen bij die hebben onderhand polka* gekregen. Marijn is vader van acht kinderen en bijna 50 jaar. Hij is blij met zijn baantje, want het is beter dan naar de Baustelle. Er worden ook twee kleermakers aangesteld. Teus van Beek en Lam. Die moeten al die vodden weer heel maken.

Zoo hebben we dan onze eerste vrije zondag. Ik ga eens bij de Polen op visite, en zie een sigaret los te krijgen. Die Polen hadden nog tabak, ze kregen zoo nu en dan pakketten gestuurd. Ze willen alleen ruilen. Ik ruil dan wat enveloppen voor wat tabak. Vloei heb ik niet, dus rol ik mijn sigaret van een stuk krant, dat gaat ook. De Russen doen dat ook en het valt best mee. Als ik met tabak op de kamer kom, willen ze allemaal rooken. Ze vragen hoe of ik er aan kom. “Bij de Polen, die hebben tabak.” Het loopt in de toekomst storm bij die Polen. Ze willen alleen ruilen. En er werd heel wat verruild. In het begin gaven ze vrij wat tabak voor kleine dingen, maar later sloegen zij er munt uit. Er zijn wel jongens geweest die een deken ruilden voor tabak en hun trouwring. Zoo maken die Polen misbruik van de rooklust van de Hollanders. Wij hebben daar wel, als we een sigaret hadden, deze met twintig man opgerookt. Allemaal een trekje.

Wiep Worst werkte nog steeds clandestien bij die slager. Hij pikte dan wel eens een worstje of wat vet mee. Ik heb wel eens zoon worstje voor hem verruild bij de Polen voor tabak. Dan rookte onze kamer ’s avonds weer. Het is nu zoover dat we wat brutaler worden in dat Moffenland. We zijn voor dat blaffen en brullen niet zoo bang meer en we kunnen ook wel een klap of een paar schoppen incasseren. Wij begrijpen dat wij hier op ons zelf moeten passen. Ik, voor mij, neem het standpunt in van zoo weinig mogelijk werken en zoo veel mogelijk te eten zien te krijgen. Maar hoe? De Russen zeggen: “In Duitsland geen vressen wel arbeid. Com sie, com sa.” Dat wil zeggen: Je moet het stelen en goed uitkijken. Als ik op een avond van de Baustelle kom, met nog een Hilversummer, zie ik in Haste een bakkerskar staan vol witbrood. Het water komt me in de mond en ik denk: nu of nooit! Ik kijk even rond en in minder dan geen tijd heb ik een groot witbrood onder m’n jas. Mijn maat kijkt verbluft toe en grinnikt. Ik geef hem ook een stuk. Wat was dat lekker! Er blijven nu steeds meer menschen in het Lager ’s morgens. Ze kunnen niet meer loopen of hebben haast geen kleren of schoenen meer.

De SS* komt op een goeie morgen en ranselt alles leeg. Ze moeten loopen naar de Baustelle. Dit is een heele marsch, drie á vier uur lang. Er waren menschen bij die het bloed in hun schoenen hadden staan als ze op het werk aankomen. Een paar weken later zijn we weer een Zondag vrij. We mogen dan naar de kerk, maar onder geleide. Ik ga ook mee. Alleen vrouwen zijn er in de kerk en wat oude mannen. Ook wel soldaten die blind zijn of zonder beenen of een arm kwijt zijn. Ik voel me hierbij dan nog sterk en gezond. Het is een droevig gezicht al die jonge vrouwen in de rouw. Onder de Mis weer vol alarm. De menschen worden angstig en gaan de kerk uit. We blijven rustig en blijven tot het eind van de Mis.

’s Avonds moet het orkest van Klaas van Beek en Albert Klein optreden voor de SS. Zoo gaat de tijd maar voorbij, we horen niets van thuis, van onze vrouw en kinderen of van Holland. Er zijn menschen die piekeren en krijgen heimwee. Ik heb ook wel van die momenten, maar zet mij erover heen. Ik wil hier weer zoo goed mogelijk vandaan zien te komen. De oorlog zal toch zoo lang niet meer duren. Op zoo’n moment loop ik ondanks het verbod het Lager uit en ga werk zoeken bij een boer. Dat heb ik zoo voor mekaar. Er zijn hier haast geen mannen, dus werk zat.

Bramsche, 22 november -  24 december 1944

Het is 22 November.
Mijn vrouw wordt vandaag 31 jaar.

Ik werk op die dag voor het eerst bij een boer met Coen Zonderman. Die vrouw helpt zelf ook. Ze spant twee koeien voor de wagen en we gaan mest op het land rijden en uitstrooien. Die dag hebben we het zeer goed. Volop brood met worst. Middageten met een stuk spek en drie borden pap. We zitten voor het eerst sinds een maand weer op een stoel en eten aan een tafel, wat is dat vreemd. ’s Avonds krijgen wij worsten brood, o wat smaakte dat! Zoo heb ik toch een goeie dag nu mijn vrouw jarig is. De volgende dag maar weer naar de Baustelle.

’s Morgens worden er al weer klappen uitgedeeld door de Moffen. Joop van de Eikel krijgt een klap en een schop van Heer Fischer. Dat was de opzichter. Een bloedhond van een kerel.

Die dag moeten vijftig van onze jongens lopen van Haste naar de Piesberg. Het is één uur lopen, ze worden gedwongen om liedjes te zingen wat natuurlijk niet naar de zin van onze jongens is. Ze moeten evenwel Hollandsche liedjes zingen en er worden de noodige klappen bij uitgedeeld. Ze worden aan het werk gezet in een steengroeve waar ze kipkarren moeten laden met bazalt. Tijmen Roodhart die in Hilversum bakker is, is ook in deze ploeg. De volgende dag is het weer heel erg druk in de lucht. Luchtgevechten, iedere dag. Eén van onze jongens wordt doodelijk getroffen. Het is Van Doorn uit de Rigelstraat. Vader van twee kinderen. De volgende dag wordt er een Todtkerel getroffen. Zoo wordt het met de dag gevaarlijker.

Maar ze drijven ons steeds maar weer aan het werk. Het is zeer regenachtig weer. ’s Nachts regenen we nat op het stroo. Die barakken zijn lek als een mandje. Er staan plassen op de vloer en het stroo wordt mest. Wat een rotzooi. Zoo loopt het alweer tegen St. Nicolaas. Het weer is steeds slecht. Er is nu een bombardement in onze omgeving in Haste, waar ook veel Hilversummers in de school zijn ondergebracht. Horen en zien vergaat. Er worden Lagers getroffen van Hollanders in Eversberg, van Italianen, Polen en Serviërs. Er worden veel brandbommen afgeworpen. Alles staat in lichterlaaie, fabrieken, hotels branden als fakkels. De spoorlijnen zijn ook aan gruzelementen. Als dat achter de rug is, moeten de buitenlanders de zaak weer zoon beetje voor mekaar brengen. Er zijn ook jongens die geholpen hebben met blusschen. Ze worden dan beloond met eten. De spoorlijn moet weer snel in orde en er wordt net zoolang door gewerkt dat de trein weer rijden kan. Het bombardement is raak geweest, wat een verwoesting is dat! Ik heb weer voor drie dagen werk in Haste. Houtzagen voor de vrouwen.

Ik lever ’s morgens m’n werkkaart in en smeer hem dan meteen. Ik neem Jan Klaazen mee, we hebben het zeer goed bij deze menschen. ’s Morgens krijgen we eerst al opgebakken bloedworst en ’s middags aardappelen met spruiten en varkensvleesch. Wat een weelde is dat voor ons. Zoo werken wij drie dagen achtereen, buiten de Todt om. Maar het wordt ook al gevaarlijker. De groene politie begint ook al op ons te jagen en o wee als je in hun handen valt. Dan kom je in een Straflager. Maar zoals ik al eerder gezegd heb, wij worden brutaler. Ze krijgen nu werk om die Hollanders op het werk te krijgen. Er zijn er die niks anders doen als bietsen, al ers kan is.
Bietsen is zooveel als schooiën langs de deuren. Wij noemden dit dus bietsen. Iedere Hilversummer weet wat bietsen is. Dit wordt een sport voor ons. De één kan het beter dan de andere natuurlijk. En er waren veel jongens die het niet durfde, maar er waren er ook die veel lospraatten van de burgers. Ik verstond de kunst ook heel aardig en ging mij er op toeleggen. Zoo hadden ze op den duur meer last dan gemak van ons. Zoo veel mogelijk te eten zien te krijgen en niet werken, dat was nadelig voor het Grote Duitsche Rijk. In het begin gaven de vrouwen gul. Later werd het wel wat minder.

De vrouwen werden op den duur gek van al die Hollanders die om brood, aardappelen, uien, broodbonnen of worst of spek kwamen. Het was zoo erg dat ze de deur op slot deden. Ze zeiden dan dat ze zelf niet veel meer kregen. Dat was ook wel zoo, want in die zes maanden dat wij er waren, werd het broodrantsoen drie maal verminderd, maar wij waren kampioen bietsers geworden en wisten wel zoo te praten dat we dan wel weer wat los kregen.

Zoo nu en dan weer eens een dag naar de Baustelle en verder bietsen en goed kijken voor de groene politie. De Polen deden het weer anders. Als er wagons op één of ander station zijn ze er zoo bij. Het lijkt wel of die kerels het kunnen. Als er een wagon aardappelen of één met wortelen tusschen zat, het was ‘s morgens altijd pikdonker. Maar al voor zes uur zaten de Polen er bovenop en haalden er zakken vol uit. Ik heb dikwijls verwonderd gestaan, zoo goed als ze waren. Het leek wel of ze katoogen hadden. We zouden op het werk geld en sigaretten ontvangen, dus gaan we even een paar dagen trouw naar het werk, vooral voor de sigaretten.

We krijgen nu voor het eerst vijftig sigaretten. Het zijn Russische en de gehuwden krijgen zesendertig Mark zakgeld. De vrijgezellen twintig Mark. Nou wat een rijkdom, vijftig sigaretten. Ons loon werd in Hilversum naar onze vrouwen gestuurd zeiden ze daar. Later bleek dat ze tegen onze vrouwen zeiden dat wij het loon in Duitsland kregen. Zoo hebben ze ons belazerd. Mijn vrouw heeft nooit één cent van de Todt ontvangen en ik ook niet. Alleen dan twee keer zesendertig Mark zakgeld. Dit wist ik met de Kerstdagen en ik beloof mezelf om niet meer voor hun te werken, als ik er onderuit kan. Ik begin met Joop van de Laan volgens het gezegde van de Russen te werken: Com sie com sa. We gaan samen op uit om te bietsen. We komen langs boerderijen waar we zoo nu en dan wel meer dan honderd pond zien hangen. Als we dan bij zulke menschen iets vragen, durven ze ook te zeggen, we hebben zelf niets. Dus zijn we verplicht aan ons zelf, om het te nemen. We loopen bij zoon boer achterom en hebben een gehoor. Er hangt veel spek en er staat een ladder bij. Ik zeg tegen Joop: "Wat denk je?" En heb mijn mes al klaar. We nemen een stuk mee naar mijn schatting, tien pond. Wat hebben we lekker gegeten van dat spek. Ik vind dit helemaal geen diefstal, want bij de meeste boeren in Duitsland staan Hollandse koeien op stal. Ze hebben de blikjes nog in hun oor. Ook de varkens hebben ze van ons gejat. Huis aan huis hadden ze een varken in die streek waar wij waren — we hebben er honderden aan de ladder zien hangen. Wat hadden ze daar een varkens. Sommige boeren hadden er wel twintig en in Holland mogen de menschen ze niet hebben en als ze er wel hebben, moeten ze geleverd worden.

Bramsche, 24 - 31 december 1944

We krijgen in het Lager last van luizen. Wij hebben geen kleren en kunnen ons niet verschonen. Het is nu Kerstmis. Er zijn twee van onze menschen onder een trein gekomen. Eén man wordt een been afgereden en één wordt gedood. In onze barak is Peters overleden, vader van vijf kinderen. Er zijn nu menschen die dagelijks een vijftig luizen vangen. Eerste Kerstdag zijn we vrij. We proberen ons zoo goed mogelijk te reinigen en soppen kousen en sokken, wat een gescharrel. Water is er niet, dus met een pannetje naar het dorp en water schooien. Het wordt steeds erger, vooral met de luizen. In tijd van een paar weken hebben we ze allemaal. Er zijn wel jongens die er per dag tweehonderd vangen. De eerste 100 tellen we maar niet, zeggen sommigen. Ik vang er zelf dagelijks 50 à 60. Ik vang dan twee keer per dag. Het gebeurde dikwijls als we ‘s avonds aan het luizen waren dat er luchtalarm kwam, dan ging het licht uit en dan zat je daar net als Job, naakt op het stroo. Tweede Kerstdag is het weer arbeiden natuurlijk. Ik heb daar geen trek in en ga de bosschen in. Er zijn prachtige bosschen in de omgeving. Daar kun je ver in loopen zonder iemand te ontmoeten. Ik ben later vaak in deze bosschen geweest. Het gebeurde dikwijls dat ik koppels herten zag van tien à vijftien stuks.

Bramsche, 25 - 31 december 1944

Na Kerstmis beleef ik weer een ander avontuur. Ik ben met Joop van de Laan op pad, bietsen, en proberen een stuk spek of worst te bemachtigen. Het wil niet echt lukken. Wij komen aan een klein boerderijtje waar zeer veel spek en ham in het achterhuis hangt. We staan er stom beduusd van te kijken in zoon klein spulletje zoveel spek. We berekenen onze kansen en Joop heeft er geweldig veel zin in. Er staat een tafel onder, dus vrij makkelijk. Het is echter of ik het voel dat we het niet moeten doen. Ik hou hem dan ook tot twee keer toe tegen. Dan gaat een zijdeur open. Er komt een boerenvrouw uit en die begint tegen ons te schelden, nou niet mooi meer. Ze zegt: “Alle Hollanders klauwen,” dat wil zeggen stelen. En ze schold maar door. We gaan gewoon weg en zeggen maar niets. We loopen tweehonderd meter verder, twee groene polities. “Halt. Hollander?”, vragen ze. “Ja.” “Wat machen zie hier?” Ik antwoord dereckt. Er is namelijk een klompenfabriek vlak bij. Dat had ik gezien. Dus zeg ik tegen hem dat wij klompen willen koopen, omdat onze schoenen zoo kapot zijn, dat we iedere dag natte voeten hebben als we naar de Baustelle zijn. Hij vraagt of we een bewijs hebben van de Lagerführer om klompen te koopen. Neen dat hebben we niet. Hij zegt dan dat we arbeidden moeten en niet langs de weg passasieren. “Kom maar mit.” Ik denk: nou daar gaan we met ons goeie gedrag.

Hij brengt ons naar die klompenfabriek, en ik vraag brutaal, twee, driemaal of hij niet kon zorgen dat we klompen krijgen, dan kunnen we weer arbeidden. Hij praatte een poosje met de baas van die fabriek. Daar stonden klompen zat. Wat ze praatten weet ik niet, maar ze konden het niet eens worden. We worden dan bij een boer gebracht naast die fabriek. Hij praat wat met de boer, die groene.

We moeten voor straf de hele dag houtzagen, zonder eten. De boer is faesist zoals we hoorden, van een knecht. Dus goed getroffen. Het was 's morgens negen uur, dus maar zagen. We doen kalm aan, maar ze schreeuwen: “Arbeidden schnell!” en dus moesten we wel. 's Middags komt een meisje met voor ieder vier sneetjes brood en één busje koffie heel stiekem onder haar schort bij ons en zet het brood tusschen het hout. Ze zegt: “Hier, maar denk er toch om dat papa het niet ziet. Ik ben zoo bang.”

We moesten zagen tot vier uur. Toen konden we gaan. Zoo kwamen wij er nog genadig van af. We kregen echter geen klompen. Ik vroeg het nog aan de baas van het fabriek, maar het mocht niet zei hij. Hadden we nu spek bij ons gehad en ze ons pakten, dan hadden we een rare pijp gerookt. Je moet geluk hebben in het apenland.

In onze barak is een jongen overleden, 18 jaar oud. Het is de zoon van Witte. Zijn vader vertelt het mij met tranen in de oogen. Het is ook vreselijk, als je als vader daar in zoon toestand zoon jongen moet verliezen. Zoo gaat het hier maar door. Het sneeuwt en het vriest, het is nu erg koud, maar even zoo vrolijk baden wij ‘s morgens door de sneeuw en moeten werken. Eerst de sneeuw weg scheppen en dan maar hakken met pikhouwelen in de hard bevroren grond. Ze zijn hartstikke mesjokken die Moffen! We horen dat de Russen hun winteroffensief geopend hebben en dat ze flink doorstooten. Dit geeft ons weer moed, hoe harder ze gaan, hoe liever dat het ons is.

Bramsche 1 - 6 januari 1945

Nieuwjaarsdag zijn we weer vrij. Daar hebben wij niet veel aan, er ligt veel sneeuw en het is koud. We moeten van armoede al onder onze deken blijven liggen en dat is ook niet alles. We liggen nu al 2 maanden op zo'n dun laagje stroo. Het stinkt in die rothokken. 't Eenigste wat we dan doen kunnen is weer stoppen en vertellen en vooral luizen vangen. 't is nu vaak net of je in de Artis in Amsterdam bent op onze kamer, als we ijverig aan het luizen zijn. Het is een koud werkje midden in de winter. Maar we moeten vangen anders dragen ze je weg met een paar dagen. Er zijn wel mensen die niet meer de baas kunnen worden over dat ongedierte. Of het luiheid is of moedeloosheid, ik weet het niet, maar het is vreselijk. Ik heb gezien dat ze bij de dokter waren, dat ze gaten in hun lichaam hadden, allemaal van de luizen.

Daar werden dan door die Duitse Saniteter watten in geduwd en groen spul in gespoten. Die Duitse Saniteter of beter gezegd paardenslager, moest de Italiaansche dokter bijstaan. Er waren heel veel menschen met stukkende voeten en zweren. Nou hij wist er wel raad mee. Hij stond zo klaar met het mes en snijden maar. Als je daar een wond had, dan wou het haast niet genezen. Dat kwam omdat wij geen vitaminen kregen, want groente kregen we nooit. Het was de ene dag koolrapen en de andere dag koolrapensoep. Een enkele keer eens dunne blauwe pap, maar verder koolrapen. Stekruben zeggen ze tegen die troep. Er gaan steeds meer mensen dood. Knallenberg is overleden, hij is gehuwd. Korte tijd hierna Dirk Visser, overleden 5 januari.


Christiaan Johannes Knollenburg

Klaver schrijft in zijn dagboek 'Knallenberg is overleden, hij is gehuwd'. Hij bedoelt Christiaan Johannes Knollenburg (10-04-1902), die aan de Gratamastraat 3 te Hilversum woonde en getrouwd was met Jacoba Hendrika Josephina Weimer (14-12-1902). Hij liet een dochter na, Christina Johanna (18-04-1930). Van beroep was hij metaalslijper. Christiaan Johannes Knollenburg overleed op 2 januari 1945 op 42-jarige leeftijd in Bramsche. Hij ligt begraven op het Nederlands Ereveld te Hannover.



Dirk Visser

Dirk Visser (Huizen, 22-05-1895) woonde aan de Laarderweg 84 te Hilversum en was getrouwd met Alida Puijk (31-08-1901). Dirk liet twee dochters na, Jannetje (17-03-1925) en Alida (18-05-1926). Van beroep was hij inpakker. Hij overleed op 5 januari 1945 op 49-jarige leeftijd in Bramsche. Dirk Visser ligt begraven op het Nationaal Ereveld Loenen (D376).

Dirk Visser. Bron: oorlogsgravenstichting


Bramsche 7 - 22 januari 1945

7 Januari Verweij, vader van vier kinderen. Het wordt steeds erger. Er wordt nu aan gewerkt dat het dak van onze barakken dicht gemaakt wordt. Vier van onze jongens worden hiervoor aangesteld.

Ze krijgen mustiek en moeten de lekken opzoeken en dicht maken. Dit is weer een goed baantje. Ze zijn nu van de Baustelle af. Een tijdje zijn ze hier mee bezig. Dan worden ze plotseling weggehaald door de politie. Ze worden politiek verdacht. Wat is er gebeurd? Ze hebben het mij later verteld. De Russen hebben hun mustiek gestolen en hiermee op de straat anti-Duitse dingen geschreven in de straten van Bramsche. Onze jongens waren onschuldig. Ze hebben negen weken onschuldig in de gevangenis gezeten. Toen ze terug kwamen zagen ze er vreselijk uit. Ze vertelden dat ze met tweeëndertig man in een cel hadden gezeten. Die cel was maar voor twaalf man gemaakt, maar met éénendertig mensen moesten ze erin. Ze moesten dan om de twee uur slapen, op de betonnen vloer, zonder dekens. Ze kregen dan ’s morgens twee dunne sneetjes brood. ’s Middags een halve liter afgietsel van aardappelen en ’s avonds weer twee dunne sneetjes brood. Ze moesten dan steeds in het pikdonker zitten, dag en nacht. Negen weken lang. Vier Hilversumse jongens en achtentwintig Russen in de gevangenis van Osnabrück. Het waren: Jaap Mous, Bakker, Kelfkins een violist en Van Wieringen. Toen ze negen weken gezeten hadden, werden ze losgelaten. Onschuldig.

Er komen nu zeer veel vliegtuigen. Het is steeds groot alarm. We hebben dagen genoeg dat we er tweeduizend tellen. In onze omgeving wordt nu ook vaak gebombardeerd. Om Bramsche heen liggen vier vliegvelden, eens op een dag worden ze alle vier tegelijk gebombardeerd. Op het vliegveld Achmer worden vijfduizend bommen geworpen. Zes kilometer bij ons vandaan. Alles dreunt en staat te schudden. Het lijkt wel of de wereld vergaat, zo’n lawaai. Vierhonderdvijftig Duitse jachtvliegtuigen zijn er toen verbrand.

Een mooie gooi was dat. We horen dan dat er in Harsbergen weer vier Hilversummers gestorven zijn. Kapper Houtkamp en De Ruiter en een zoon van Photo Worts van de Groest en Rinus Beun. Zo moeten wij veel van onze jongens verliezen. Er komen nu weer een heel boel nieuwe Hollanders in ons kamp. Hagenaars. Die zijn op dezelfde manier als wij opgejut. Twintigduizend hadden ze gegrepen in Den Haag. Die mensen hebben ook heel wat moeten meemaken. Ze waren in schepen gezet waar dertig tot veertig cm water in stond, vertelden ze. Ze werden over het IJsselmeer vervoerd naar Kampen. Ze hebben vier dagen en drie nachten in de schepen gezeten, zo goed als zonder eten. Er waren er verscheidene van krankzinnig geworden. Ook waren er veel overboord gesprongen en gevallen. Die jongens vertelden ons dat er in één nacht zestig in zee gevallen waren. Hun Duitse geleiders stoorden zich daar niet aan. Als ze wat vroegen kregen ze een klap met de kolf van het geweer. Ze werden nog veel minder behandeld als vee. Het is nu barre winter, ik snap nog niet dat wij zoveel hebben kunnen doorstaan. Het spoorlijn aanleggen gaat gewoon door met al die sneeuw. Die Polen en Russen kunnen er beter tegen dan wij, die schijnen nu wel in hun element te zijn. Ze leggen grote vuren aan, waar we zoo nu en dan even kunnen warmen.

We hebben doorloopend natte voeten en honger. Als we maar even kunnen, gaan we niet naar de Baustelle. Er komt nu een nieuwe ziekte bij. Dat zijn de "klompkranken" zoo ze dat noemen. Het duurt niet lang of er zijn wel honderd klompkranken. Ik sla de mijne ook kapot, de kop eraf. Dus ook klompkrank. Er zouden elke dag nieuwe klompen komen, maar wat er komt, geen klompen. Het Grote Duitsche Rijk heeft niet eens klompen meer voor ons. Dat gaat de goeie kant op. Ze vragen steeds maar in dat Lager: "Waarom arbeiden zie niet?" "Geen klompen." "Heute nicht, maar morgen komen ze bestimmt", zeiden ze dan. Maar dat kennen wij. Ze beloven alles maar geven niets. Zoo gaat het ook met de sigaretten. Wij krijgen ze niet. Ze roken ze zelf op.

"Partizanen hoeven niet te rooken", zeggen ze. Want wij zijn partizanen volgens hun en daarom zijn wij opgepakt. De oorlog gaat intusschen goed. De Russen komen naar voren en al in Oostpruisen, het gaat best, en dat houdt ons vooral op de been. De Duitschers worden steeds meer prikkelbaar. Het minste of geringste af te deelen klappen uit. Ik heb gezien dat ze op het werk jongens op de grond gooiden en ze met twee vuisten in hun gezicht sloegen. We stonden te kijken, maar konden niets doen. Ze hebben een pistool bij hun, de lafaards. Otten, een man van 50 jaar, kreeg klappen van onze Lagerführer, hij heeft het mij zelf verteld, met tranen in zijn oogen.

In deze tijd hebben wij vaak luchtgevechten, dat is gevaarlijk. De kogels vliegen je om de ooren zoo nu en dan.
De Tommies vliegen rakelings over de huizen en onze barakken met hun snelle schottoestellen en schieten veel Duitschers naar beneden. Het is een interessant gezicht als er zoon Mof naar beneden geschoten wordt. Er zijn ook veel van onze jongens die vluchten. Enkelen komen er door. Jack Gerlach en Henkie Albers waren ook gevlucht en goed geslaagd ook. De meeste worden echter gepakt en gaan dan in een Straflager. Er waren er ook veel die over de grens kwamen en door de Hollandsche Landwacht werden gegrepen en dan weer naar Duitsland gebracht werden. Het was moeilijk ook al omdat wij ons persoonsbewijs niet meer hadden. Bij ons op de kamer gingen Arie Boom met Hertlager het probeeren. Ze kwamen allebei weer terug. Hertlager was tot Bentheim gekomen, maar kon er niet door, het wemelde van de groene politie en de gr. Joop en Peter van de Laan probeerden het ook. Ze werden gepakt in Lingen, door een groene. Ze werden terug gebracht in Bramsche. De Lagerführer moest weten waarom of ze weggeloopen waren. Joop is handig genoeg om zich er uit te praten. Hij zei: "Omdat we geen kleeren meer aan hebben en te weinig te eten krijgen en onder de luizen zitten." Nu onze Lagerführer zou bestimmt zorgen dat het beter werd. En zoo kwamen ze er met een sisser van af. Joop is later weer gevlucht en ik heb niets meer van hem gehoord. Er komen nu regelmatig brieven uit Hilversum en wij hooren dat het heel slecht is met de voedselpositie. O wat een ellende!

Ik krijg een brief van m’n zuster. Ze schrijft dat mijn vrouw en de kinderen naar Groningen gegaan zijn, voor Kerstmis al. Dit is voor mij een groote opluchting, want nu weet ik dat ik over hun geen zorgen meer hoef te hebben. Ik voel dat ik dit alles nu doorstaan moest en probeeren er zoo goed en flink mogelijk weer bij m’n gezin moet terug komen. Dus nogmaals zoo veel mogelijk eten en weinig mogelijk werken voor die Moffen. Ik ga nu vaak alleen op stap en weet nog twee keer een groot wittebrood te pikken uit een bakkerskar. Een ander maal heb ik twee groote worsten en zoo scharrel ik wel wat op. Zoo nu en dan ga ik eens een kijkje nemen in een kippenhok, want eieren zijn ook goed voor een mensch. Het valt altijd niet mee om van het werk weg te blijven, want om vier uur ’s morgens zijn de Moffen actief en als we ’s morgens aantreden moeten om naar de trein te gaan, moet je zorgen dat je weg bent. Ik ging ’s morgens meestal in een bunker zitten in de buurt van de barakken. Als ze hun ronden hadden gedaan en je hoorde hun geschreeuw en geblaf niet meer, dan ging ik weer terug om nog een poosje te slapen. Zoo doken er veel jongens weg. De Moffen hadden dit in de gaten gekregen. Ze zetten posten uit 's morgens. Eens op een morgen werden Kamp en Groenendijk gegrepen door zoon rotvent. Groenendijk kreeg een paar klappen met een revolver, zoodat hij een heele dikke kaak had. Kamp en Groenendijk waren twee Zeeuwen. Ze waren geëvacueerd naar Hilversum met hun gezin, maar evengoed moesten ze mee naar Mofrika. Zoo waren er ook menschen die uit Arnhem gevlucht waren indertijd. Ook deze jongens moesten mee naar Mofrika, zonder pardon. Er komen veel sterfgevallen voor in deze tijd.


Verweij

Tekst


Bramsche, 23 januari 1945

Het is nu 23 januari. Weer een luchtgevecht overdag. Dit wordt voor ons fataal. We moeten in de barakken blijven van de Moffen. Er wordt hevig geschoten. Plotseling horen we felle knallen en gillen naast ons. Hein van Engelen is geraakt en op slag dood. Een Hagenaar is ook op slag dood en een Hagenaar is zwaar gewond en sterft ook na een poosje. Jan de Vrenner uit Hilversum z'n been is eraf geschoten, hij heeft nog één dag geleefd en is toen ook overleden. Hij laat een vrouw en twee kinderen na. Met dit luchtgevecht wordt er een Duits jachtvliegtuig naar beneden geschoten, maar dit loopt wondergoed af. De machine vliegt door een lege barak vlak achter de onze. Hij neemt de halve barak mee. De piloot ligt in stukken en brokken over het terrein. Hier een been, daar een arm. De motor gaat nog wel twee honderd meter verder en vliegt tegen een hoek van een andere barak, het is weer een wonder dat dit geen mensenlevens kost. Die motor ging rakelings langs Louis Desmet, een achterlijke jongen die altijd op het stroo lag. Zijn kamer wordt uit elkaar gereten door die vliegtuigmotor. Hij staat evenwel gewoon op en zegt heel droog: "Nou mot ik een andere kamer hebben." Hij is aan de dood ontsnapt.


Hein van Engelen

Tekst



Jan de Vrenner

Tekst


Bramsche, 26 januari 1945

26 Januari is De Wild overleden. Er gaan nu geruchten dat er een paar auto’s uit Hilversum zullen gaan om pakketten te halen en inderdaad na veel praten en lang wachten kunnen we allemaal een brief schrijven, wat we nodig hebben. Nou, het is hoog tijd ook dat we kleren krijgen, want we lijken allemaal wel voddeballen. Op die avond dat die pakketten er zijn, lijkt wel of St. Nicolaas geweest is, zoo blij zijn we allemaal. De één heeft er tabak bij, de ander foto’s van vrouw en kinderen. Enkelen zelfs nog wat levensmiddelen. Er heerst een vreugdestemming in ons kamp.

Er liggen ook een paar honderd Hilversummers in de school in Bramsche. Die jongens hebben het ook zeer slecht. Ze worden er elke morgen uitgeknuppeld, ziek of niet ziek. Arbeidden moeten ze. Mijn buurman Rump en Jan van Dijk de groenteboer liggen ook in de school. In de school wordt nog meer geslagen dan in de barakken. Nienhuis, de kolenboer is ook in de school met zijn enigste zoon. Zijn zoon is overleden aan Difterie. Het is toch verschrikkelijk dat je zoo je enigste zoon moet verliezen. Jongelei is ook overleden aan difterie, hij laat een vrouw en zes kinderen achter. Het laat de Moffen volkomen koud hoeveel of er sterven. Ze hebben alleen maar belang dat er gewerkt wordt. Wij zijn maar nummers, meer niet.


De Wild

Tekst



Johannes Lambertus Maria Niehues

Johannes Lambertus Maria Niehues (07-03-1925) werd geboren in Vlijmen, maar groeide grotendeels op in Hilversum. Op het moment van arrestatie woonde hij met zijn ouders aan de St. Annastraat 21 in Hilversum. Johannes was metaalslijper van beroep. Hij was samen met zijn vader, Hendrikus Wilhelmus Niehues (21-08-1896), opgepakt tijdens de Oktoberrazzia. Op 25 januari 1945 overleed Johannes Lambertus Maria Niehues aan difterie. Hij ligt begraven op het Nederlands Ereveld te Hannover (H/15).



Adrianus Marinus Johannis Jongeneelen

Met 'Jongelei' wordt Adrianus Marinus Johannes Jongeneelen (02-12-1897) bedoelt. Hij werd geboren in Dinteloord en verhuisde in 1918 naar Hilversum, waar zijn toen kersverse echtgenote Berta Westhof (10-10-1897) was geboren. Hij was werkzaam als ploegbaas bij Publieke Werken Hilversum. Adrianus overleed op 13 januari 1945 in Osnabrück aan difterie. Hij is begraven op het Hegerfriedhof aldaar.


Bramsche, 8 februari 1945

Op 8 februari komt een partij Amsterdammers in ons kamp, ze zijn later weer vertrokken naar Emden. Ze hadden zich vrijwillig opgegeven om te werken in Holland. Ze zeiden van de honger, ze zijn evenwel naar Duitsland getransporteerd en zitten ook in de boot. Er is weer een bombardement geweest in Leede, ook daar zitten Hilversummers. Er worden bij deze aanval achtenveertig Hollanders gedood, waaronder Henk Fortuin en Eddie Noordijk, menschen van de radio.

Dit is gebeurd op 8 februari.

Ik krijg nu voor het eerst bericht van me moeder. Alles is nog goed, dus dat is fijn. Ik ga voor de verandering weer eens naar de Baustelle, maar neem mij voor er niet weer te komen. Die Moffen zijn woest, ze schoppen en slaan en schelden ons uit voor zwijnen, zwijnhonden, partizanen, luizenbossen. Ik ga de volgende dag maar weer eens naar de Italiaansche dokter. Tommassso, de Hilversumsche tolk vraagt wat ik mankeer. Ik zeg: "Geen eetlust en vreselijk moe." Ik krijg drie dagen rust. Wat een massel. Ik benut deze drie dagen om voedsel bij elkaar te snorren, wat me weer goed lukt. Een paar vette worsten zijn ditmaal de buit.

Bramsche, 13 februari 1945

13 februari krijgen we haast allemaal weer een brief. Sommige jongens zijn erg blij, anderen zitten te huilen. Het is heel slecht in Hilversum schrijven de vrouwen. Als ik weer eens alleen op pad ga, weet ik van een oude vrouw een onderbroek en een paar nieuwe sokken los te praten. Het was nodig ook, want ik had niets meer.

Bramsche, 18 februari 1945

Zondag 18 februari zijn we weer vrij. We moeten om tien uur allemaal weer buiten aantreden. Ze vragen waarom we niet gaan werken. De één heeft geen kleren, de ander geen schoenen, de ander weer geen klompen. Er zijn er die niet kunnen loopen. We moeten buiten blijven, de Moffen zoeken in de barakken, halen een partij nieuwe klompen en schoenen en laarzen tevoorschijn. Alles wordt buiten op een hoop gegooid en wie geen schoenen of klompen heeft moet uitzoeken van de schoenen van je eigen maats. Ieder wil natuurlijk zijn eigen schoenen terug hebben. Dus zoo gaat ons smoesje van klomprank in rook op. Jaap Brundel en Jaap Ouwekerk en nog twee Friezen zijn gevlucht. Ik heb tot nu toe niets van ze gehoord, ik hoop dat ze goed overgekomen zijn. Wij hebben een leege boerderij ontdekt in het bosch. Er ligt veel hooi op zolder. ’s Morgens om vier uur opstaan in de barak en om kwart over vier loopen wij al weer in het hooi en gaan dan een flinke ruk slapen. Dat was een uitkomst, want op het werk deugt het helemaal niet.

Daar is Bel, een voorman. Die slaat de jongens of het de grootste boeven van de wereld zijn. Klaas Pol en Elfrink worden afgedroogd door de beul, nou niet mooi meer. Die ploert heeft er plezier in als hij maar slaan kan. O wat zou het mij wat waard zijn als ik die vent nog eens zou ontmoeten! Bel is zijn naam. De meeste Hilversumsche jongens kennen hem. Het wordt steeds beroerder met alles. We hebben de luizen nu zowat onder de knie. We vangen er iedere dag nog wel, maar niet zoo veel meer. Het zijn nu de vlooien die ons het leven ondraaglijk maken. Wat een vlooien menschen ontzetten! Bij ons op de kamer waren jongens die er in een nacht tweehonderdveertig vlooien vingen. We aten eronder, het leefde van de vlooien, van die grote bruine kokkers. We zaten heele nachten vlooien te vangen. Je kon er niet van slapen. ’s Morgens was je bont en blauw gebeten door die krengen. Je kon er zo maar vijftig uit je deken vangen, dat was bij de meeste heel gewoon. O, wat bijten die beesten.

Bramsche, 26 februari 1945

Het is nu 26 februari. Het is nog koud. Kolen zijn er niet. De vrouwen mogen een bosch omkappen vlak bij de barakken. Ze vragen ons of we helpen willen. Dat doen we graag, want dan krijgen we goed eten van hun.

Ik heb ook een paar dagen zoon vrouw geholpen. Ik had het prima van eten en drinken en kreeg ook wat sigaretten. Ze heeft toen mijn ondergoed gewassen en dat was een genot. Het zat onder de vlooienstront. Zoo moeten we door de tijd, met een beetje geluk. Ik heb met melkboer Van Lunteren gesproken, die heeft in een Straflager gezeten in Oorbeek, wegens bietsen. Hij had er vier weken in gezeten, was elke dag één pond afgevallen. Hij had veel slaag gehad. Hij vertelde mij dat ze er iedere dag twee menschen doodsloegen. Het is eenmaal gebeurd, zoo vertelde hij, dat er een man 's nachts over de kabel had gepist, dat kan de beste gebeuren. Hij moest voor straf de stront van één van z’n maats opeten. Ze kregen heel weinig eten en moesten hard en zwaar werken in de beton. Ik heb kennis gemaakt met de linksback van Hermes DVS uit Schiedam. Fettelaar heet hij. Hij had zeven weken in een Straflager gezeten voor het vluchten. Hij was 180 pond toen hij er in kwam en nog 110 toen hij eruit kwam. Hij waarschuwde ons. Vlucht niet, want ze maken je kapot!

Bramsche, 27 februari - 29 maart 1945

William Lieuwe en Hannis van de Berg worden gedood bij een bombardement op Osnabrück. Wij hebben nu weer een andere manier gevonden om aan het eten te blijven. De menschen hebben ook niet veel meer, er komen duizenden vluchtelingen uit Oost en West Duitsland. Dat gaat goed. Het eten wordt er nog minder van. Ik heb een aardappelkuil ontdekt en 's avonds ga ik met een paar jongens zakken vol halen. Droge aardappelen zonder zout, gekookt op een houtvuurtje. Het smaakt verrukkelijk, als er honger is. Zoo redden we ons een tijd lang. Het is nu geweldig zooveel vliegtuigen als er dagelijks in de lucht zitten, allemaal Tommies. De trein die dagelijks naar het werk gaat, wordt ook beschoten. Acht zwaargewonden, zijn er weer, sommigen heel erg. Bombardementen van de omliggende vliegvelden. Het is benauwd. We moeten nu dikwijls dekking zoeken. We voelen dat het front naderbij komt. We leven nu echt in spanning.

Vrouw Van Beek uit de Bakkerstraat is in ons kamp. Ze is komen fietsen uit Hilversum om haar twee jongens te bezoeken die allebei ernstig ziek zijn. Ze hebben alle twee in een Straflager gezeten en zijn nu doodziek terug. Een heele prestatie van vrouw Van Beek om van Hilversum op de fiets naar Osnabrück te rijden. Ze wist dat haar jongens ernstig ziek waren. Ze kwam juist op tijd, vertelde zij. Eén van haar jongens lag in Bramsche in de ziekenbarak en één in Osnabrück. Zoo moest moeder Van Beek haar twee jongens terug vinden. Er kwamen ook transporten Russische en Letlandsche vrouwen in ons kamp met kleine kinderen. O wat zagen die vrouwen en kindertjes eruit. Ze zaten ook onder de luizen. Die kleine kinderen van drie jaar waren al aan het vangen.

Toen ze aankwamen met karretjes en wagentjes, was het een armoedig gezicht. Ze zijn nog maar net in het kamp gearriveerd of ze leggen vuurtjes aan tusschen een paar steenen en in een minimum van tijd zijn ze aan het koken. Weer anderen kleden zich uit en gaan rustig in het gras zitten te luizen vangen.

Wij hebben intusschen weer een nieuwe Lagerführer gekregen. Smit heet hij. Wat een ploert was dat. Hij liep met een gummiknuppel over het terrein de heele dag, en maar slaan. Hij sloeg de Russische meisjes met die slang over hun rug als ze in de buurt van hem kwamen. Als ze aan het koken waren, schopte hij hun pannetjes van het vuur en sloeg ze dan met die slang. Het is een beestmensch, die kerel. Hij kan ons echter niet meer bang maken. Het front komt snel naderbij. De Moffen worden verslagen in het oosten en in het westen. Ze worden zenuwachtig. Wij hooren iedere dag het nieuws. Er zijn jongens die naar de Engelsche zender kunnen luisteren. En wij krijgen iedere dag goed nieuws. Het gaat hard in het Westen en dat is nu voor ons net zoo goed als eten. Ik ga nu 's middags naar de keuken in Bramsche. Daar werkt Jan Klaver, een naamgenoot van mij. In Hilversum is hij beter bekend als Jan van Curesou. Hij heeft een café op de Laar­derweg. Jan is een beste vent en heeft altijd de moed erin gehouden in Mofrika en menige jongens laten lachen. De laatste dagen zorgde Jan dat ik 's middags wat te eten had. Wij worden nu eindelijk ploeg voor ploeg ontluisd. Wat is dat een heerlijk gevoel, als je geen jeuk meer hebt.


William Stephan Lieuwen

William Stephan Lieuwen (14-06-1926) werd in Hilversum geboren. Hij werkte als kapper in de zaak van zijn vader aan de Koninginneweg 84. Hij was een actief waterpoloër bij HZC De Robben. Tijdens de Oktoberrazzia werd hij op 18-jarige leeftijd opgepakt en naar Osnabrück gedeporteerd. Hier knipte hij medegevangenen, die speciaal voor hem een kapperskist hadden gemaakt. Op 14 maart 1945 kwam William om het leven bij een bombardement. In 1952 werd hij herbegraven op de Erebegraafplaats in Loenen.

Een uitgebreid artikel over William is hier te lezen.

William Lieuwen op 18-jarige leeftijd. Collectie Stichting Hilversum in de Oorlog. Bruikleen William Hogenbirk


Johannes Jan Antonie van den Berg

Johannes Jan Antonie van den Berg (26-10-1902) werd geboren in Nijkerk. In 1926 trouwde hij met Willemtien Eggens. Het echtpaar kreeg twee dochters. In 1930 verhuisde het gezin naar de Begoniastraat 22 in Hilversum. Johannes werkte als fabrieksarbeider (montage) bij de NSF. Op 14 maart 1945 kwam hij om het leven, hoogstwaarschijnlijk bij hetzelfde bombardement als William Lieuwen. Johannes Jan Antonie van den Berg is begraven op het Hegerfriedhof in Osnabrück (XI E/14/40).


Bramsche, 30 maart 1945

Vrijdag voor Paschen gaat er weer een transport van onze menschen naar huis. Het zijn afgekeurden, sommigen kunnen niet eens meer loopen. Er gaan ook wel niet afgekeurden mee die wagen het erop. Of het goed gegaan is weet ik niet.

Bramsche, 1 & 2 april 1945

Zoo wordt het Paschen. Er heerscht spanning. Het kan nu niet lang meer duren of de Tommies moeten er zijn. Dan zijn wij weer vrij. De paschdagen gaan snel voorbij. Naar het werk kunnen we niet meer. Er rijden geen treinen meer. Zoo gaat het goed. Dinsdag, na Paschen is het helemaal een warboel. Onze beulen loopen gepakt en gezakt en sommige van hen gaan op de vlucht. Wij hooren dan dat de Tommies al in Osnabrück zijn en dat ze de volgende dag in Bramsche kunnen wezen. Er ligt springlading onder de bruggen. Wij zien al onze beulen stuk voor stuk vertrekken. Er wordt dan gezegd dat wij naar Holland kunnen gaan, we kunnen ook blijven. Heel veel jongens pakken hun boeltje en smeren hem. Er zijn er ook die blijven. We krijgen allemaal een brood en we moeten maar zien wat we doen, wordt er gezegd. Nou we hebben lang genoeg in dat Apenland gezeten en we besluiten ook te gaan tippelen.

Terugtocht, ergens in Duitsland, 3 & 4 april 1945

We gaan dan 3 april om drie uur ‘s middags op stap naar Holland.

Tijmen Roodhart, Wolfebuttel, Marijn, Vonk, Cozijnse en ik. Zoo zijn we met zes man. We loopen dien dag nog vijfentwintig kilometer tot Ankum en vragen dan ‘s avonds of we in het stroo kunnen slapen bij een boer. O jawel! We krijgen nog goed te eten ook! De volgende dag zijn we vroeg op. We krijgen eerst weer best te eten van die menschen en gaan dan maar weer verder tippelen. ’s Middags raakten we wat uit elkaar. Ik blijf over met Tijmen Roodhart. We maken samen de reis verder. We passeeren Bippen en komen tot tien kilometer voor Haselünne. O wat zijn we moe ‘s avonds. We slapen weer in het stroo. We kunnen nu het front goed hooren en zien de volgende dag. Er zitten veel Engelsche jagers in de lucht, die houden de weg schoon. Er liggen veel dooden paarden langs de wegen en uitgebrande auto’s. De Tommies duiken en vuren steeds als ze wat zien. We moeten vaak dekking zoeken nu. Het is levensgevaarlijk langs de weg.
Bij Lingen wordt nog hard gevochten. We kunnen het goed vernemen. Alles dreunt. We komen volop Duitsche soldaten tegen die op de terugtocht zijn. De meeste van hen moeten ook loopen. Ze vragen ons waar we heen moeten. Ze zeggen: “Doe de Tommies de groeten maar.” Nou dat willen wij wel. Zoo passeeren wij Meppen, waar de bruggen opgeblazen zijn. We kunnen echter overvaren over het Eemskanaal met een roeibootje. Zoo loopen we dagelijks veertig kilometer. We hebben groote blaren aan onze voeten, maar wij willen doorzetten. Als we eerst maar op Hollandsche bodem zijn, dan zijn we pas tevreden. Het is erg slecht weer, regen en slechte wegen. Wat een slechte wegen in dat Moffenland. Donderdagavond zijn we in Sneuningsdorf, het laatste plaatsje voor de grens.

Terugtocht, Schöninghsdorf, 5 april 1945

5 april, ’s Avonds zeven uur komen we dan een tank tegen. Canadezen of Engelschen. Neen het zijn Canadezen. Canada staat op hun mouw. O wat fijn! Ik hou een Canadees aan, hij staat met zijn motorfiets voor een opgeblazen brug. Ik vraag om een sigaret en krijg er één. O wat een genot als je na zooveel lijden een fijne Engelsche sigaret rookt. Het was net of ik in de zevende hemel was, zoo fijn ook al omdat wij nu uit de klauwen van die Duitsche honden gered zijn.
De bevolking staat te zwaaien met witte doeken en lakens. We gaan dan weer verder. Ik wil nog de grens over, maar Tijmen kan niet meer, dus moeten we nog één nacht slapen in het Groote Duitsche Rijk. Wij slapen al gauw. We hadden ieder nog drie groote borden pap gegeten met roggebrood.

Terugtocht, Schöninghsdorf en aankomst in Nederland, 6 april 1945

We hadden ieder nog drie groote borden pap gegeten met roggebrood. ’s Morgens hadden we het weer goed. Die vrouw in Sneuningsdorf bakte een pond spek in de pan, ze kookte wat piepers en zoo zaten we ’s morgens al vroeg te smullen. Om acht uur, vrijdagmorgen gaan we weer loopen. We zijn nog maar twee kilometer van de grens. Eindelijk zijn we dan weer in Holland. De slagbomen staan omhoog als we de grens passeeren, er is niets te zien. Dat was een heerlijk moment toen wij de streep over liepen. We komen zeer veel mannen tegen uit Zwartemeer, het eerste Hollansche plaatsje. Ze gaan naar Sneuningsdorf zeggen ze. Spek, melk en eieren halen. Ze hebben van ons genoeg gestolen en nou gaan we het terug halen. Nou, ze hadden gelijk. In Sneuningsdorf was van alles genoeg. Wij komen dan in Klazienaveen. Alle bruggen zijn door de Moffen opgeblazen. In Klazienaveen wordt er gezegd dat we niet verder kunnen. Er wordt overal gevochten, zeggen de mensen. Het is echter zoo rustig sinds we in Holland lopen, geen jachtvliegtuigen, geen kanongebulder en zoo rustig. Ik wil naar mijn vrouw en kinderen. Die moeten zijn in Noord-Laren, een dorpje in Groningen. Dus ik laat mij niet van de wijs brengen. Ik heb sinds oktober niets meer van ze gehoord of gezien, dus zoodoende laat ik mij door niets terug houden. Wij hebben nu grote blaren aan onze voeten. Wij passeeren Emmen en zoeken even voorbij Emmen weer een boerderij om te slapen op Hollandsche bodem. Wij vragen, maar tot vijf maal toe tevergeefs. Dat is gek. Eindelijk hebben wij er één, waar we dan in het stroo kunnen pitten. We krijgen hier echter niets. Nog geen druppel drinken, dat valt ons wel zwaar. Maar ja, wat doe je er aan? We zijn moe en slapen al gauw. 

Terugtocht, Emmen naar Annen, 7 april 1945

Zaterdagmorgen staan wij om vijf uur op en verlaten deze boer, maar zonder meer. Hij heeft ons niet prettig behandeld.

Wij passeeren Odoorn, Borger, Gasselte. In Gasselte zie ik materiaal van onze Firma. Daar moesten bronnen gemaakt worden voor de gemeente. Er is echter geen stroom meer in Holland, dus ligt het werk stil. Wij zien hier overal nog Duitsche soldaten en ook nog van die Hollandsche landverraders. Wij komen in Gieten en laten ons scheren. De Duitschers gappen nog wat ze kunnen, paarden, wagens en fietsen. Alles pikken ze mee, die dieven. In Annen moeten wij weer onderdak hebben. O ja, dat zou ik haast vergeten. In Gieten zijn we allerhartelijkst ontvangen. ’s Middags bij Van de Goor, een klompenfabriek. Wij krijgen hier middageeten en ieder een paar nieuwe klompen en wat tabak. Ze hebben ook een getrouwde dochter in Hilversum wonen vertelden ze. Wij moeten Laar de groeten doen. Het zal in orde komen. Zoo komen we ’s avonds dan tot Annen. Het blijft weer heel moeilijk om een plaatsje te krijgen in het stroo. We horen dan dat al die boeren haast allemaal NSB-ers* zijn. Eindelijk kloppen we aan bij een heel klein huisje. Daar kunnen wij slapen in een stal. We krijgen brood en koffie bij Jan Mattijsen in Annen.

Einde terugtocht, Annen naar Zuidlaren, 8 april 1945

Zondagmorgen 8 april gaan we vroeg lopen. Het laatste stuk. Ik ga even in Zuidlaren bij mijn schoonzus aan vragen hoe of het met mijn vrouw en kinderen is. O alles best. Wat zal je vrouw blij zijn, zegt mijn schoonzuster. Om tien uur ’s morgens zie ik dan vrouw en kinderen terug in de beste welstand. Het is een moment om nooit te vergeten. Mijn jongste dochtertje huilde van blijdschap. Dit wordt voor ons allemaal een fijne zondag. Dat was lang geleden, dat wij weer in het gezinsleven opgenomen werden. Mijn schoonmoeder zoende mij van blijdschap. Ik had nog nooit een zoentje van haar gehad. Dus zoo waren wij dan eindelijk weer thuis bij moeder de vrouw en de kindertjes.

Zuidlaren, 9 april - midden juni 1945

En als het vrijdag 13 april is worden wij voorgoed van de Moffen verlost. Ze hebben een paar dagen van tevoren alles opgeblazen op het vliegveld Eelde, de bruggen en spoorlijnen. Vrijdag 13 april zijn ze verdwenen. De Canadezen rijden met hun tanks richting Groningen. Wij zijn vrij zonder slag of stoot. In de stad Groningen verdedigen de Moffen zich nog. Ze kunnen tegen dit moderne oorlogsmateriaal niet op en na een paar dagen is Groningen ook vrij. De binnenstad is verwoest. De SS had een paar dagen op de Martinitoren gezeten. Er komen nu iedere dag jongens langs de Rijksstraatweg richting Assen. Een deken en een pannetje op hun rug. Enkelen hebben een wagentje. Er zijn er ook die een fiets gepikt hebben in Mofrika. Het is nu iedere dag feest. De ene dag in Glimmen, de andere dag in Zuidlaren. Dan weer in Paterswolde.

Vreugdevuren en vuurwerk overal tot laat in de nacht. Zoo verstrijken de dagen in een feestroes. De strijd duurt nog voort. In Holland zit dat gespuis nog. Daar zitten de menschen nog onder de knoet van de Nazi. Eindelijk komt dan de algehele Capitulatie. Het Monster is verslagen. Wat een verlichting. Het zijn allemaal gevangenen nu. Het baas spelen is voor hun afgelopen. Na verloop van tijd trekken ze bij ons langs. De Moffen. Er komen er elke dag tienduizend in een kamp in Zuidlaren. Ze moeten dan in het land overnachten en gaan ’s morgens weer verder. Dat kamp is nat en drassig. Ze zakken tot hun knieën in de modder. Het hindert niet, ze zijn nu erg tam en mak.

Ik heb in 1940 het Duitsche leger voorbij zien trekken in Utrecht. Hun borst vooruit en naar het leek onoverwinnelijk. Naar Londen stond op hun wagens. Nu heb ik ze terug zien gaan, gebogen en hun kop naar beneden. Ze zijn verslagen. Goddank. Ik heb mijn schoonvader nog een tijd geholpen op het land spitten, boonen poten, schoffelen enz. 

Hilversum, 23 juni 1945

23 juni was ik weer thuis in Hilversum met vrouw en kinderen. Alles is nog goed in orde. Mijn moeder weegt nog 84 pond. Ze is -160 geweest. O wat is ze mager. Maar ze is gezond. De Moffen hebben mijn fiets gestolen, die mijn vrouw bij buurman Van Zijl gebracht had toen ze naar haar moeder ging.

Hilversum, 24 juni 1945

Zondag 24 juni zie ik Janus van der Jagt. Die was al veel eerder gevlucht en goed thuis gekomen. Daan Voorn heb ik ook al weer op zijn groentewagen zien zitten. Tukker ligt nog ziek van de doorstane ellende. Er zijn veel jongens thuis. Echter nog niet allemaal het is te hopen dat ze nu maar spoedig komen, het wordt tijd.

Nabeschouwing

En hiermede eindig ik mijn boekje. Ik heb alles naar waarheid opgeschreven. Er is niets overdreven. Dat kan iedere Hilversumsche jongen die in het Apelland geweest is getuigen. Ik heb mijn best gedaan, het zoo goed mogelijk weer te geven. Ik ben monteur en geen schrijver, dus neem mij niet kwalijk als ik een foutje gemaakt heb. Het is te hopen dat we die onmensch en nog eenmaal zien jongens. Bel, Fischer en die blauwkop van Boetser, die ons zoo geslagen en mishandeld hebben. Ze zijn toch wel te vinden, zou ik denken. „En dan die Mof” met die dikke bleeke wangen, die ons allemaal in Amersfoort zoo heeft bedrogen. Allen die er de schuld van zijn, dat er in Hilversum zoveel smart en verdriet geleden is. En nog is. Het is te hopen dat zij hun straf niet ontloopen, de bloedhonden. Er zijn nog menschen onder ons die de capaciteit hebben om ze te vinden en dat ze vooral hun straf krijgen voor wat ze de bevolking van Hilversum hebben aangedaan.


Dankwoord

Met bijzondere dank aan Truus-Eilander Klaver voor het schenken van dit unieke materiaal voor onderzoeks- en educatiedoeleinden.


Geraadpleegde bronnen

Literatuur:

  • Karin Abrahamse, Aufstehen! Kaffee holen! Hilversumse dwangarbeiders in Bramsche (Hilversum 1998).

Websites:

Verder lezen

Literatuur:

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.